telefoneren

  

De telefoon ging.
Kun je dat zeggen?
Hij gaat.
‘Hij gaat! Neem je op?’
Een zin van vroeger
toen hij nog bij mij woonde,
en ik het vuur uit mijn sloffen voor hem liep.

De telefoon staat.
Kun je dat zeggen?
Hij staat.
Als een huis.
Binnen handbereik.
Op het nachtkastje
naast mijn bed.
Bijna binnen handbereik.

Hij staat, hij gaat — ‘Tring!’ — en ik word wakker.
Telefoon.
Alweer.
Het kost tijd om goed te grijpen.
‘Tring!’
Ik ben te laat,
sliep nog half,
een droom te licht van gewicht
voor mijn geheugen van de dag.
Naast mijn hoofd staat de telefoon.
Hij gaat niet meer.
Ik lig op mijn zij en kijk.
Naar de hoorn.
Naar het bolle onderstel van het toestel waar de hoorn op rust.
Naar de krullen in het snoer.
Naar de draaischijf met de uitgesleten vingergaten.
Naar de cijfers in de gaten: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.
En 0.

Ik tel de vlekken op het behang.

[ ek ]